Verschillend van in de wieg
Reeds bij de geboorte zijn er verschillen tussen beide geslachten: jongens zijn groter dan meisjes en ze zijn ook sterker.
Dit laatste uit zich bvb. in het feit dat ze hun hoofd hoger kunnen opheffen.
Ook karakterieel zijn er verschillen: jongens zijn meer prikkelbaar en minder gemakkelijk te kalmeren, en reeds binnen
enkele maanden vertonen ze agressief gedrag en meer woede- uitbarstingen dan hun zussen. Groter geworden vertonen ze minder
vrees, zijn ze meer onderzoekend en lopen ze bij problemen minder snel naar hun moeder. Ze zijn ook veel actiever dan hun
meer rustige zussen.
Meisjes daarentegen reageren vroeger en beter op aanrakingen. Ze kunnen al één week na hun geboorte sommige sociale geluiden
(bvb. wenen) onderscheiden van andere geluiden met dezelfde sterkte. Meisjes praten vroeger (tweewoordzinnen) en meer dan
jongens en ook glimlachen ze vroeger en meer (zelfs in hun slaap). We kunnen dus zeggen dat reeds van in de wieg de sociale
ontvankelijkheid van meisjes groter is dan die van jongens.
Baby’s leren ook al zeer vroeg dat er ”verschillen” zijn tussen mannen en vrouwen. Zo kunnen ze bvb.
reeds vanaf de zesde maand de stem volgens geslacht indelen. In een ander bekend experiment om te bewijzen dat baby's onderscheid
kunnen maken tussen mannen en vrouwen liet men hen foto's zien van één geslacht (bvb. mannen). Na een tijdje verloren de kinderen
alle interesse in de foto’s, tot men hen foto’s van het andere geslacht voorlegde. Dadelijk waren ze weer één
en al aandacht.
Meisjesbaby’s zijn echter ver superieur wanneer het op aandacht voor gezichten aankomt (zelfs op tekening of foto),
en ze kijken dan misschien niet vaker naar een gezicht, maar ze kijken wel veel langer naar de ogen. Jongens hebben dan weer
meer aandacht voor dingen, vooral wanneer deze bewegen (mobiles...).
Groter geworden blijken verschillen voor te komen die bij alle volkeren worden teruggevonden . Zo zoeken meisjes meer lichaamscontact (aanraken, vasthouden...) dan
jongens. Deze eigenschap heeft, gezien de prille leeftijd waarop ze optreedt, meer dan waarschijnlijk een erfelijke component.
Daarnaast zochten meisjes tot 6 jaar ook sneller hulp bij volwassenen, terwijl jongens weer meer behoefte hadden aan (positieve
of negatieve) reacties op wat ze doen. Ook heeft de manier waarop de moeder (en a fortiori de leraar) bij de studies helpt
een verschillende invloed bij meisjes en jongens. Geeft men haar bevelen hoe het probleem moet aangepakt worden dan leert een meisje sneller dan wanneer ze
zelf de oplossing moet zoeken. Bij jongens heeft het minder (en vanaf 12 jaar zelfs helemaal geen) effect welke leermethode
gebruikt wordt. Jongens bevechten dus sneller hun onafhankelijkheid en zoeken liever zelf hun weg naar de oplossing, terwijl
meisjes meer ”volgzaam” zijn en geneigd zijn de oplossingsmethode van de leraar te volgen (of deze van buiten
te leren). Ook dit zou wel eens een rol kunnen spelen in het beter presteren van mannen wanneer het op abstract redeneren
aankomt: ze zijn meer gewoon zelf na te denken.
Een studie van Penelope Peterson en Elisabeth Fennema toonde daarnaast ook aan dat jongens beter presteren (voor wiskunde
tenminste) in een klas waar concurrentie wordt gestimuleerd, terwijl meisjes sneller leren wanneer samenwerking primeert. Beide geslachten moeten dan ook verschillend
onderwezen worden willen ze het maximum kunnen opsteken.
Seksevooroordelen
Veel (toekomstige) ouders hebben zelf ook een patroon in het hoofd waarvan ze verwachten dat een jongen of een meisje
eraan zal voldoen. Op basis van dit patroon zullen ze dan (vaak onbewust) het gedrag van hun baby interpreteren.
Bekend op dit gebied is bvb. een onderzoek dat uitwees dat men van een wenende meisjesbaby vaak zal denken dat ze bang
is, terwijl men van een jongetje in zo’n geval eerder denkt dat het boos is.
Michel Lewis heeft vastgesteld
dat moeders hun jongensbaby’s langer vasthouden dan meisjesbaby’s omdat deze minder sterk reageren en dus meer
inspanning vragen vanwege hun moeder. Meisjes worden als kind echter vaker geknuffeld door hun moeder, krijgen er meer aandacht
van en er wordt vaker mee gepraat.
Ook zal men, wanneer men een meisje in de wieg aanspreekt, hierbij vaker dan bij jongens zachte en lieve klanken gebruiken.
Jongens daarentegen worden meestal met zwaardere stemmen aangesproken, en men zal er vaak ruwere spelletjes mee spelen (ook
de moeders). Ouders aanvaarden ook meer agressie en onafhankelijkheid van hun zoontjes, en vragen hun babydochters vaker om
te praten en te lachen.
Het valt dan ook niet te ontkennen dat ouders jongens en meisjes reeds van in de wieg anders behandelen, hoe goed ze er
ook op letten geen onderscheid te maken of geen seksevooroordelen mee te geven aan hun kinderen. Maar zelfs wanneer de opvoeding
thuis of op school ervoor zorgt geen rolpatronen over te dragen, dan nog zal al snel een verschillende ontwikkeling inzetten.
De reden hiervoor is, naast een andere hersenstructuur, dat ook beïnvloeding van de kinderen onderling een rol speelt
bij hun ontwikkeling. Zo zal er allicht in iedere groep wel iemand zitten die de rolpatronen van huis uit wel meekreeg (”papa’s
spelen niet met poppen”). En als dit niet het geval was dan kopiëren de kinderen ze wel uit de buitenwereld. Het is
dan ook totaal onmogelijk dat jongens en meisjes gelijk opgroeien, zelfs al groeien ze op in hetzelfde gezin of in dezelfde
omgeving. Het hoeft niet gezegd dat hierdoor veel mogelijkheden van beide geslachten gewoon niet de kans krijgen zich te ontwikkelen.
Komt daar nog bij dat kinderen, wanneer ze weigeren te voldoen aan het algemeen aanvaard beeld van hun geslacht, worden
uitgelachen en sociaal uitgesloten. We stellen dan ook vast dat het vaak de ”meest asociale” kinderen zijn, die
later het beste evenwicht bereiken tussen hun mannelijke en hun vrouwelijke natuur. Ze werden immers het minst beïnvloed,
maar ze moesten er in hun jeugd dan ook een hoge prijs voor betalen.
We mogen hierbij ook niet vergeten dat de ouders zelf ook in rolpatronen opgevoed zijn en ze zullen deze dan ook (onbewust)
toch nog laten doorschemeren in hun omgang met zoon of dochter. Zo is de neiging zeer sterk om tegen een jongetje dat weent
te zeggen ”wees nu eens een flinke jongen”, terwijl men tegen een meisje in dezelfde omstandigheden eerder iets
zegt in de aard van ”waarom heb je verdriet? Kom hier dat ik je kan troosten".
Hierdoor sijpelt dan ook het vergif van de seksevooroordelen hun leven binnen. Zolang een kind in zijn omgeving ziet dat
er verschillen zijn, zal het deze in zich opnemen, ze na-apen en in zijn of haar levenswijze integreren. Het is derhalve een
werk van generaties om rolpatronen uit de maatschappij te verwijderen. Maar onmogelijk is het zeker niet.
Gelukkig is de tijd al wel voorbij dat een onderwijzeres die in de klas een jongen terechtwijst omdat hij teveel praat,
dit doet door hem te vergelijken met een meisje (”je bent net een meisje als je zo babbelt”).
Toch aanvaardt men van meisjes meer hulpeloosheid dan van jongens en zeker de vaders zullen, wanneer hun dochter in het
begin van haar adolescentie is, het zalig vinden als ze ”haar mogen beschermen” en als ze zijn hulp inroept. Jongens
daarentegen worden al van jongsaf aan opgevoed tot onafhankelijkheid. Meisjes leren daardoor dat het interessant is zich tegenover
mannen hulpeloos te gedragen en dat het veel liefde en affectie oplevert. Ze leren ook dat het prettig is dat er steeds iemand
voor je klaarstaat, en later zullen ze dan ook hetzelfde verwachten van hun partner.
In gezinnen waar nog een rollenpatroon bestaat geeft de moeder zelfs vaak het voorbeeld op dit gebied, omdat ook zij groot
belang hecht aan ”hulp en steun” vanwege haar man. En zelfs zeer zelfstandige vrouwen hopen gevoelsmatig in de
grond van hun hart dat er wel iemand zal zijn die hen helpt als ze hieraan behoefte hebben (hoewel ze deze idee rationeel
afwijzen).
Ik ben een jongen en geen meisje
Tot welk geslacht het zelf behoort leert een kind pas in zijn derde levensjaar. Hierbij wordt niet afgegaan op lichaamskenmerken,
maar wel op uiterlijk (kleding, kapsel...). Zogauw een kind weet tot welk geslacht het zelf behoort gaat het zich ”anders”
gedragen dan het andere geslacht.
Dagelijks komen meer bewijzen voor de dag dat het bij spel- en speelgoedkeuze gaat om een aangeboren kenmerk. Zo zullen
meisjes met congenitale bijnierhyperplasie (de meisjes die teveel mannelijke hormonen vormden in de baarmoeder) en meisjes
wiens moeder tijdens de zwangerschap testosteron of oestrogenen toegediend kregen, de voorkeur geven voor jongensspeelgoed
en wilde spelletjes (hoewel ze niet méér vechten dan andere meisjes). Ze hebben dus blijkbaar ”mannelijker” hersenen.
Maar anderzijds weten ze van zichzelf wel dat ze, ondanks deze voorkeur, toch meisjes zijn, zodat er toch iets is dat
hen van de jongens onderscheidt die, toen ze nog embryo waren, dezelfde invloed ondergingen. Dit ”iets” is volgens
de enen hun opvoeding, volgens anderen ”inprenting” in de hersenen. Deze zou dan voortkomen uit een of ander gen
dat op het Y- chromosoom ligt. Ontbreekt dit gen dan voelt men zich meisje, is het er dan voelt men zich jongen. Transseksuele
mannen zouden dit gen missen op hun Y-chromosoom, transseksuele vrouwen zouden het op een ander chromosoom hebben liggen.
Het TDF-gen kan het dus niet zijn, omdat de geslachtsidentiteit niet samenhangt met het bezit van testes. Totnogtoe werd dit
gen echter nog niet gevonden en houden we het bij testosteroninvloed.
Wat ook zeker is, is dat kinderen vooral oog hebben voor die eigenschappen van een geslacht die volgens hen passen in
het vooroordeel dat ze over dit geslacht hebben. De rest raakt grotendeels een ”blinde vlek”, of wordt aangepast
aan de verwachting. Een meisje dat vindt dat jongens niet wenen en dat een jongen ziet wenen kan hem achteraf gemakkelijk
als een meisje beschrijven of ze kan beweren dat de jongen niet weende. Een wenende jongen past immers niet in het beeld en
het verwachtingspatroon dat ze zich van jongens gevormd had.
Het is dan ook niet verwonderlijk dat kinderen zich reeds op zeer jonge leeftijd per geslacht splitsen wanneer ze spelen.
Puzzelen zullen ze vaak samen doen, en beide geslachten doen het even graag, maar als het erop aankomt voorkeuren uit te drukken
blijken al zeer jong verschillen op te treden (tussen 4 en 7 jaar).
Kleutermeisjes van die leeftijd zijn veel langer bezig met hetzelfde speelgoed en ze doen het meer geconcentreerd. Jongens
worden zeer snel afgeleid, wisselen vaak van speelgoed, werken vaak hun activiteit niet af en verliezen veel tijd met rondlopen. Zes jaar later zijn het echter de jongens
die het meest geconcentreerd spelen en de meisjes die hun spel niet afmaken.
Jongens grijpen naar auto’s, meisjes naar poppen. Jongens knutselen graag (en gebruiken hiertoe vaak speelgoed dat
er helemaal niet voor voorzien is), meisjes zoeken wisselwerkingen tussen mensen (schooltje of winkeltje spelen) of ook tekenen
en verven, Jongens gebruiken hun speelgoed ook vaak voor zaken waar het niet voor bedoeld is. Zo zal een jongen een grote
doos bvb. gebruiken om er een ”kamp” in te maken. Daarnaast nemen jongensspelen ook veel plaats in terwijl meisjesspelen
een veel kleinere oppervlakte nodig hebben. Meest kenmerkend verschil tussen jongens en meisjes is dat jongensspelen competitief
zijn, terwijl meisjesspelen meer gebaseerd zijn op beurtwisselen, en ook vaak ritmische bewegingen of zingen in koor vertonen
(bvb. bij het touwtjespringen).
Jongensspelen verlopen vaak in grote groepen, zijn meestal erg competitief en vertonen vaak zeer complexe regels. Meisjesspelen
zijn zeer eenvoudig en hebben per twee of in zeer kleine groepjes plaats. Jongens wisselen tijdens hun spel (en sporten) regelmatig
van rol, meisjes doen dit veel minder (ze wisselen enkel van beurt). Meisjes zullen de voorkeur geven aan spelen waar ze weinig
of niet van elkaar afhankelijk zijn (touwtje springen is zowat het meest sociale dat ze doen), jongens zijn door hun voorkeur
voor ploegsporten voortdurend afhankelijk van wat anderen doen. Meisjes kiezen dus meer voor sporten waar iedereen voortdurend
hetzelfde doet (schaatsen, wandelen...).
Nochtans is dit niet in alle culturen de regel, wel in de meeste. Ook dit wijst weer in de richting van een imiteren van
de volwassenenwereld en een onderling beïnvloeden, eerder dan op een erfelijke voorbestemdheid.
Gezien kinderen nog altijd vooral door de moeder worden verzorgd, hebben meisjes al vroeg de kans te ontdekken dat ze
goed gelijken op de persoon die hen verzorgt. Ze hebben het dan ook gemakkelijk om zich met iemand te identificeren. Jongens
zien wel dat ze van hun moeder verschillen maar de persoon waar ze dan wel op gelijken, in casu hun vader, is minder beschikbaar.
Hij is immers vaak bezig zijn carrière uit te bouwen en die neemt een groot deel van zijn tijd in beslag.
Jongens hebben het dan ook moeilijker een persoonlijkheid uit te bouwen door imitatie. Ze zijn hierdoor reeds zeer vroeg
verplicht zich emotioneel los te maken van de persoon waar ze zich het nauwst mee betrokken voelen. Ze mogen later immers
niet op haar lijken. Zij is namelijk ”een mama” en niet, zoals hij, ”een papa”. Een jongen die zich
niet losmaakt van zijn moeder wordt door zijn klasgenootjes, maar ook door zijn leraars en zelfs door zijn ouders uitgemaakt
voor moederskindje. Jongens worden hierdoor al op zeer jonge leeftijd verplicht een onafhankelijk leven te lijden. Dit heeft
voor gevolg dat ze een sterker zelfbeeld hebben dan meisjes en dat ze bekwamer zijn op eigen benen te staan.
Doordat jongens niet, zoals meisjes, op voorbeelden uit hun omgeving kunnen terugvallen worden ze verplicht hun inspiratie
bij het spel meer in een fantasiewereld te gaan zoeken. Waar meisjes hun tijd vooral doorbrengen door situaties uit hun omgeving
na te spe1en in echte toneelstukjes (eerst doe ik dat, en dan zeg jij dat en dan antwoord ik …”.), zullen jongens
zich identificeren met fictiefiguren als Superman of Winnetou... Ze krijgen daardoor
dan ook niet de kans bekwaamheden in te oefenen die ze later als volwassene nog zullen blijven gebruiken, een kans die meisjes
wel hebben. Anderzijds is het wel zo dat ze hiermee hun creativiteit trainen, iets waar meisjes minder aan werken. Jongens
zullen deze creatieve voorsprong hun leven lang behouden, en het is dan ook niet te verwonderen dat bijna alle revolutionaire
ideeën en uitvindingen aan mannen moeten toegeschreven worden, ook in egalitaire samenlevingen.
Ik wil een jongen
Opvallend is ook dat vrouwen die in verwachting zijn van hun eerste kind, en aan wie gevraagd wordt welk geslacht ze verkiezen,
vaak een jongen willen (als het klassieke “het is gelijk, als hij maar gezond is” niet als een geldig antwoord
aanvaard wordt tenminste). Dit is zowel het geval bij de ”gewone” arbeidersvrouw als bij de vrouw met een verantwoordelijke
functie in haar beroepsleven.
Veel vrouwen, die beweren dat ze helemaal geen onderscheid maken tussen beide geslachten, en die volledige gelijkberechtiging
opeisen, geven hiermee onrechtstreeks toe dat ze toch ergens jongens en meisjes een verschillende waarde toekennen.
Voor
een deel denken ze hierbij aan het voortzetten van de naam, hoewel dit normaal een gedachte is die mannen meer bezighoudt
dan vrouwen. Maar er moeten nog andere factoren meespelen. Waarschijnlijk verwachten ze meer van een jongen dan van een meisje,
en vermits ouders altijd willen dat hun kinderen het verder schoppen dan zij zelf, stellen ze hierbij meer vertrouwen in een
zoon dan in een dochter, voor wie ze toch nog steeds vrezen dat seksevooroordelen haar beroepscarrière negatief zullen beïnvloeden.