Geschiedenis
van het Onderzoek
In de jaren '70 en begin jaren '80 was het onder druk van het feminisme
"du bon ton" te beweren dat er geen verschillen bestaan tussen man en vrouw en dat al de verschillen die we vaststellen het
gevolg zijn van de opvoeding. Veel onderzoeken die opgezet werden om deze stelling te bewijzen bewezen echter
juist het tegenovergestelde.
De eerste die onderzoek deed naar man-vrouwverschillen
was Francis Galton. Hij publiceerde zijn resultaten in 1882 en vond onder andere dat vrouwen gevoeliger waren voor pijn en
beter hoge tonen konden horen.
Volgende grote naam is Havelock Ellis die
in 1894 een boek publiceerde dat nog jaren hét standaardwerk was op het gebied van geslachtsverschillen: Man And Women. Hij
”bewees” er onder andere in dat vrouwen sluwer en netter waren dan mannen. Ze hadden volgens hem ook een beter
geheugen en meer geduld en ze gaven meer blijk van medeleven met hun medemensen.
Vrouwelijke wetenschappers of schrijvers
hadden volgens Ellis echter een man aan hun zijde nodig omdat vrouwen dan misschien wel nauwkeuriger werkten, maar hun werk
gaf anderzijds minder blijk van durf, analyse en revolutionaire ideeën. Hij haalde de voorbeelden aan van Marie Sklodowska
(echtg. Curie) en Elisabeth Barrett (echtg. Browning), die beiden volgens hem pas vooruitgang begonnen te maken van zodra
ze hun man leerden kennen.
De Duitsers van hun kant gingen dan weer
graag met het meetlint op stap. Zo maten ze bvb. de schedelomtrek van mannen en vrouwen en ”bewezen” dat vrouwen
een te kleine schedelinhoud hadden om intelligente prestaties neer te zetten die die naam waardig waren (Bayerthal, 1911).
Gustave Le Bon daarentegen vond dat de schedelinhoud van de Parisiennes teveel geleek op die van een gorilla om toe te laten
dat men ze intelligent zou noemen.
D. Wechsler, de uitvinder van de naar hem
genoemde intelligentietest, stelde in de jaren ’50 van deze eeuw vast dat mannen en vrouwen verschillend scoorden op
veel van zijn tests. In de plaats van de oorzaak te zoeken in verschillen in intelligentiestructuur weet hij ze aan zijn tests
en dus paste hij ze aan door specifiek op mannen of specifiek op vrouwen gerichte vragen op te nemen in die tests die voor
een van beide geslachten het meest nadelig waren. Desondanks moest hij toch vaststellen dat ook nu nog de vrouwen er in algemene
intelligentietests beter uitkwamen dan de mannen, terwijl mannen dan weer beter doolhofpuzzels konden oplossen. Deze resultaten
waren zelfs universeel en niet gebonden aan een bepaalde cultuur.
Niet iedereen was het echter met deze bevindingen
eens en er waren veel psychologen die al deze verschillen afdeden als gevolgen van de opvoeding. Vooral John Money van de
Johns Hopkins-universiteit liet zich niet kennen in deze zaak. Hij was de meest vooraanstaande verdediger van ”het grote
gelijk”.
Zelfs nu, 30 jaar later, is de kwestie
nog steeds niet opgelost. Er zijn factoren die erop wijzen dat een deel van het ”geslachtsgebonden” gedrag voortkomt
uit het feit dat men zich tijdens zijn kindertijd en adolescentie identificeert met de ouder van hetzelfde geslacht, of met
de meest overheersende ouder. In het eerste geval is het duidelijk dat een rollenpatroon ontstaat, in het tweede geval kan
juist een omkering van rollen plaatshebben. Maar in beide gevallen gaat het wel duidelijk om aangeleerd gedrag en worden juist
die facetten die in dit gedrag passen het meest ontwikkeld omdat ze nu eenmaal het meest gebruikt worden.
Anderzijds zijn er veel onderzoeken die
meer diepgaande verschillen in de structuur van de hersenen aantonen, zodat het zeer waarschijnlijk is dat niet één, maar
zeer veel factoren meespelen in het verwerven van het geslachtsgebonden gedrag, en waarschijnlijk doet iemand die alles aan
één factor wil toewijzen dan ook aan over-simplifiëring.
Statistiek
Vooreerst een woordje uitleg over statistiek.
Wanneer we beweren dat mannen groter of zwaarder zijn dan vrouwen, dan wil dit niet zeggen dat alle mannen groter zijn dan
vrouwen, en dat er geen vrouw gevonden kan worden die boven het hoofd van een man uitsteekt.
Het wil ook niet zeggen dat er geen grote
vrouwen bestaan. Wat wel een feit is is dat mannen gemiddeld groter zijn dan vrouwen, en dat we in een groep bijna steeds
kunnen vaststellen dat de mannen boven de vrouwen uitsteken. Het gemiddeld lengteverschil is 7%. Hier en daar loopt een grote
vrouw rond, net zoals er hier en daar een kleine man rondloopt. Maar de kans is groot dat als we er in een groep de grootste
persoon uit halen, het om een man zal gaan, en de kleinste zal waarschijnlijk een vrouw zijn.
Ook in intelligentiestructuur bestaan er
verschillen, en ze zijn groter dan de lengteverschillen tussen de geslachten. Zo hebben vrouwen over het algemeen een beter
korte-termijn-geheugen voor woorden en kunnen ze ook sneller details waarnemen. Een spelletje als ”zoek de 7 verschillen”
waarbij 2 tekeningen met elkaar moeten vergeleken worden, ligt vrouwen dan ook beter.
Anderzijds zijn er 13 maal meer geniale
mannelijke wiskundigen dan geniale vrouwelijke wiskundigen en slaagt de beste wiskundige vrouw er nooit in het niveau te bereiken van de beste wiskundige
man. Dat betekent echter niet dat in een klas bvb. de beste leerling voor wiskunde geen meisje zou kunnen zijn. Op grote ”populaties”
(grote groepen proefpersonen) zullen we de beste wiskundigen echter vooral bij de jongens tegenkomen. Het dient echter wel
gezegd dat hun voorsprong op meisjes geslonken is sinds rolpatronen aan het uitsterven zijn, maar verdwijnen zal ze toch nooit
helemaal.
Tenandere, de intellectuele uitersten zijn
uitsluitend mannen. Zowel de 1% allerhoogste als de 1% allerlaagste intelligentiequotiënten komen enkel bij mannen voor, en
geen enkele vrouw bevindt zich in één van deze beide categorieën.
We moeten dus zeer goed opletten met beweringen
als ”de man is beter in wiskunde” en ”de vrouw is fijngevoeliger”. Gemiddeld is dit zo, maar individueel
komen er zo een grote verschillen voor dat er gemakkelijk ”uitzonderingen” kunnen gevonden worden (wiskundige
vrouwen en fijngevoelige mannen).
Door over al deze verschillen te lezen
kan de lezer misschien de indruk krijgen dat ”man zijn” en ”vrouw zijn” twee principes zijn die elkaar
uitsluiten. Dat is helemaal niet het geval, en het is zeker niet zo dat iedereen ofwel man, ofwel vrouw is. Het is ook niet
zo dat als een man dan al eens een vrouwelijke eigenschap heeft of een vrouw een mannelijke, deze altijd in zuivere vorm voorkomt
(een vrouw houdt dan bvb. ontzettend veel van techniek of een man ontzettend veel van knuffelen en romantiek).
In feite moeten we eerder van een overgangszone
spreken waar iemand voor de ene eigenschap meer naar de mannelijke kant neigt, en voor een andere eigenschap meer naar de
vrouwelijke. Iedereen vertoont wel een beetje eigenschappen van het andere geslacht. De eerste ”echte man” zonder
vrouwelijke eigenschappen moet nog geboren worden, de eerste vrouw zonder mannelijke eigenschappen ook.
Schoolresultaten
We zagen dat techniek en wiskunde typisch
”mannelijke” bezigheden zijn. Nochtans moeten we erg op onze hoede zijn met het toewijzen van eigenschappen aan
één geslacht. Zo was bvb. in de voormalige Sovjet Unie techniek ook voor meisjes een geliefd vak. De sovjet maatschappij was
sterk technisch gericht en dit had automatisch zijn repercussies op de vrouwen. De Sovjet Unie telde dan ook een percentage
vrouwelijke ingenieurs waar het westen jaloers kon op zijn, maar ook bij hen zijn de beste wiskundigen uitsluitend mannen.
Ook bewees Benbow dat dit verschil reeds
vanop zeer jonge leeftijd naar voor komt en dat het onafhankelijk is van de interesse van de kinderen en van het aantal uren
wiskunde die op het schoolprogramma staan. In de topcategorie waren immers zowel de jongens als de meisjes gek op wiskunde
en volgden ze evenveel uren. Daarenboven hielden de opgelegde vragen vooral rekening met de bekwaamheid nieuwe problemen onder
de knie te krijgen, zodat werkelijk inzicht en niet schoolse kennis getest werden.
Dit weerlegt het (door feministen zo graag
gebruikte) argument als zou de technische of wiskundige voorsprong van jongens enerzijds en de taalvoorsprong van meisjes
anderzijds mogelijk te wijten zijn aan opvoeding. Doordat men leraars steeds heeft voorgehouden dat jongens beter in wiskunde
zijn, en meisjes beter in taal, zullen ze hier immers (vaak onbewust) op inspelen door meisjes meer het steunen bij taalonderricht,
en jongens meer bij wiskunde of technisch onderricht. Onbewust zal dit wel een kleine rol spelen, maar de gevolgen hiervan
zijn slechts marginaal.
De mannelijke voorsprong in de SAT-test
(die Benbow gebruikte) is ondertussen wel geslonken omdat sinds 1980 meer bekwame meisjes de kans kregen deze ingangstest
te doen, zodat hun gemiddelde hoger geworden is, terwijl dat van de jongens gelijk gebleven is. Desondanks blijft de vrouwelijke
achterstand bestaan.
Ondanks dit seksueel verschil blijkt echter
wel dat in middelbare scholen meisjes zelfs voor technische vakken vaak beter presteren dan jongens. Dat komt voor een deel
voort uit het feit dat jongens waarschijnlijk vooral geïnteresseerd zijn in praktische techniek, maar niet in de schoolse
kennis ervan. Men zal immers uiterst zelden een meisje aan haar brommer zien werken, terwijl dit bij jongens een geliefkoosde
bezigheid is. Jongens worden dus door hun omgeving en door gewoonten meer de richting uitgedreven van sleutel en oliekan en
minder van papier en tekentafel.
Een andere factor die meespeelt in het
beter presteren van meisjes, ook voor technische vakken, is hun hogere motivatie. Vrouwen vertonen tijdens het werk immers
meer motivatie dan mannen, maar ze hebben anderzijds minder de drang de taak ook af te maken. Ze zijn dus sneller ontmoedigd. Dit komt grotendeels voort uit het feit dat meisjes tijdens hun opvoeding niet opgezadeld
worden met de eis om te slagen en nooit te versagen, eis die er bij jongens vaak diep ingehamerd wordt. Ook wordt een mislukking
van een meisje sneller aanvaard dan van een jongen (of een man). Deze hogere verwachtingen voor de jongen, die vaak enorm
stresserend kunnen zijn, hebben daarentegen wel als voordeel dat mannen meer gemotiveerd zijn om een taak die ze aanpakten
ook effectief te beëindigen.
We mogen dus aannemen dat andere interesse,
gedifferentieerde steun van de leerkrachten en een verschil in motivatie bij de studies een deel van de schoolse verschillen
tussen jongens en meisjes zouden kunnen verklaren.
Dit
blijkt uit een onderzoek dat Camilla Benbow en Julian Stanley van de John Hopkinsuniversiteit
deden aan de hand van de SAT, een test waarmee Amerikaanse universiteiten hun kandidaat-studenten beoordelen. Ze verscheen in Science 210, pg 1262-1264
(”Sex differences in mathematical ability : fact or artifact ?” )
Een
onderzoek uit 1995 van de Vlaamse Interuniversitaire Raad toonde bvb aan dat aan de universiteit meisjes in
hun eerste jaar 3% meer kans op slagen hadden dan jongens (resp. 46,5 en 43,8%). De reden hiervoor is waarschijnlijk, naast
hogere inzet, omdat meisjes, minder dan jongens, geneigd zijn studies aan te vatten die hun mogelijkheden teboven gaan. Jongens
nemen echter meer de kans waar hun jaar te bissen (meisjes geven het sneller op).